Tur Abdin - Hah graveyard This travelogue The Voice of Tur Abdin describes the last Christian enclave in SE Turkey, situated to the south of Diyarbakir and close to the Syrian border. There are two to three thousand Aramaic speaking Christians left in that area around the old Christian town of Midyat. They are followers of the Syrian Orthodox Church and they firmly stick to their ancient religious and cultural traditions. The journey below focuses on the monasteries of Mor Gabriel, Deirulzafaran and Mor Melke. We also visited the Christian villages of Miden, Bakisyan and Kafro, and Hah with its historic Holy Mary Church. Finally some figures in this Mesopotamian landscape come to the fore. Like metropolitan Aktas and malfono Garis in Mor Gabriel, like qasha Tuma (died September 2005) who was the last priest of Hassana (district of Silopi, close to the Iraqi border) and Bar Yohannon who came from the USA. Even in this Holy Land, as the Christian people from Tur Abdin call their native soil, things may change for the better. This travelogue however reveals the situation around 2000, when life in Tur Abdin was rather grim. More optimistic news about the survival of the small Christian community in this part of SE Turkey is mentioned in other articles, in Dutch or in English. You can read about it in the more recent travel stories in this section. August Thiry
Ons Heilig Land
De aartsbisschop, metropoliet Timotheos Samuel Aktas, wrijft over zijn grijze baard. Hij draagt een scharlaken soutane en vuurrode sokken en hij troont als een gestrenge orthodoxe pantokrator op het brede terras van het hoofdgebouw van Mor Gabriel. Ik wacht mijn beurt af. Oudere bezoekers, emigranten die voor enkele weken naar hun geboortestreek zijn teruggekeerd, bieden hem giften aan. Bankbiljetten, dollars en Duitse marken, in verkreukte enveloppen. ‘Most welcome,’ zegt de metropoliet. ‘Onze uitgeweken christenen hebben gekozen voor de diaspora. Maar wat hebben ze aan een gemakkelijker bestaan in Europa als ze moeten leven met een verminkte ziel? We zullen je rondleiden. Dan kan je met je eigen ogen zien wat Tur Abdin voor ons betekent. Het is gewijde grond, ons Heilig Land.’
Gesprekken in Mor Gabriel
‘Tur Abdin betekent Berg van de Godsknechten,’ zegt Shemun, die samen met mij is achtergebleven in de hoofdkerk van Mor Gabriel. ‘Onze kloosters zijn veel ouder dan die van de Grieks-orthodoxen op de Heilige Berg Athos.’ Mor Gabriel vierde in 1997 de zestienhonderdste verjaardag van zijn stichting. Het klooster uit de vierde eeuw is de huidige bisschopszetel van Tur Abdin, het thuisland van de Syrisch-orthodoxe christenen. Het heuvelachtige plateau tussen de stad Mardin en de bocht van de Tigris in Oost-Turkije was ooit een voorpost van Byzantium. Byzantijnse keizers steunden de kloosters die daar vanaf de vierde eeuw tot bloei kwamen. De schenkingen vanuit Constantinopel bleven achterwege toen de christenen van Tur Abdin zich in de zesde eeuw losmaakten van het Grieks-Byzantijnse christendom. Hun tegenstanders in de orthodoxie noemden hen vanaf toen jakobieten, volgelingen van Jakob Baradaï of Burde’ono in het Aramees: de bisschop-bedelaar die gehuld in een zadelkleed door Mesopotamië trok en er de leer van de ene goddelijke natuur van Christus verspreidde. De Syrisch-orthodoxe christenen van Tur Abdin zijn nu een kleine minderheid in het zuidoosten van Turkije. Ze hebben hun oudchristelijk geloof gewaard en ze spreken nog steeds hun eigen Turoyo. Dat lokale dialect is in de loop der tijden afgeleid van het aloude Aramees, de taal die Jezus Christus sprak in Palestina bij het begin van onze tijdrekening. Shemun is afkomstig uit Tur Abdin. Een twintiger met weemoedige ogen. Hij heeft hogere studies gedaan en een jaar gewerkt als journalist bij een Turkse krant in Izmir. Nu is hij terug in Mor Gabriel. Hij zit in de redactie van het tijdschrift De Stem van Tur Abdin, dat hier wordt samengesteld. In vier talen: Engels, Duits, Turks en Aramees. ‘We lassen veel foto’s in,’ zegt Shemun. ‘Onze kerken en kloosters zijn de stenen getuigen van onze cultuur en van ons christelijk verleden. Mor Gabriel bezat een unieke bijbeltekst in het oude Aramese estrangelo-schrift. Die is hier in de achtste eeuw tot stand gekomen; het manuscript wordt nu bewaard in de British Library in Londen. Daar wijden we dan een artikel aan. Maar we berichten ook over het traditionele leven in de dorpen en over de actuele situatie. Of over de Beker van Tur Abdin, het voetbaltoernooi dat elk voorjaar in Mor Gabriel wordt georganiseerd. De bisschop reikt de beker zelf uit. Dit jaar waren er acht ploegen. Halve ploegen in feite, we kwamen jonge spelers tekort.’ Zijn stem klinkt hol onder het duistere kerkgewelf. ‘Er is veel verloren gegaan, we zijn verspreid geraakt in de diaspora,’ zegt Shemun. De kerk is verlaten, de avonddienst is voorbij. Het was vreemd, vreemd en mooi. Jonge internen van de kloosterschool vormden het koor. Ze stonden rond twee psalteria en elkaar afwisselend zongen ze Aramese psalmen. Het klonk eentonig, hard en rauw, het had de nomadische galm van oeroude Mesopotamische herdersliederen. De jongens verspreidden zich en vormden één lijn. Ze wierpen zich ter aarde terwijl ze zich bekruisten; ze raakten de vloer met hun voorhoofd en stonden weer op, en ze bleven dat ritueel herhalen. Het was de oudchristelijke manier van bidden, met het aangezicht naar het oosten gewend. Het rode gordijn vooraan ging open, de bisschop schreed naar voren uit het heiligdom waar het stenen altaar stond, en toonde het kruis. Een naakt kruis zonder de figuur van de lijdende Christus, het kruis van het zegevierende geloof. We gaan naar buiten. Shemun trekt de kerkdeur achter zich dicht. ‘Ik kon niet aarden in Izmir,’ zegt hij. ‘Het was een andere wereld, de Turkse westkust. Druk, rumoerig. En ik zag wat niemand anders wilde zien. Ik wist dat Atatürk het oude Grieks-Armeense Smyrna had laten platbranden in 1922, dat hij alle christenen in zee had gedreven en op de plaats van de verwoesting dat grote park had laten aanleggen. Kültürpark, zo heet het nog altijd in Izmir, een moderne Turkse stad die gebouwd is op het puin van het christelijke Smyrna.’ Hij neemt snel afscheid. ‘De malfono verwacht je op het terras,’ zegt hij. Op het terras zit een struise man van middelbare leeftijd een kleine, geelgroene pompoen te schillen. Hij biedt me een royale schijf aan. ‘Eigen kweek uit onze kloostertuin,’ zegt malfono Isa. Hij is als leermeester verantwoordelijk voor het Syrisch-orthodoxe onderwijs in de madrashto, de kloosterschool van Mor Gabriel. Het internaat voedt een dertigtal jongens op. Na de lagere school in de christelijke dorpen die Tur Abdin nog telt, krijgen ze in het klooster onderricht in de Peshito-bijbel en in hun oudchristelijke tradities. Het is een hele aanpassing voor de twaalfjarige kinderen, ze missen hun ouders en hun dorp, maar ze leren dat zij de toekomst zijn, dat zonder hen Tur Abdin niet kan overleven. De ouderen gaan ook naar het Turkse gymnasium in Midyat, het enige stadje in het christelijke gebied. De kloosterbus zorgt voor het vervoer. Zo worden ze volgens malfono Isa onderweg niet lastig gevallen of uitgescholden voor zonen van christenhoeren. ‘We zijn hier niet in Ankara of Istanbul,’ zegt malfono Isa. ‘Dit is het oosten, het ruwe platteland, Koerdistan. En van het Turks bestuur hebben we niets te verwachten. De ambtenaren van Vakiflar, de officiële dienst voor monumentenzorg, verbieden ons op eigen kosten restauratiewerken uit te voeren. Ze sturen richtlijnen: dat we geen godsdienstonderricht meer mogen geven en dat we beter geen buitenlandse gasten onderdak verlenen. Geen kloosterleven, geen christenen, geen gasten, lege gebouwen, een openluchtmuseum voor toeristen – dat is volgens de Turkse overheid de beste oplossing voor Mor Gabriel en voor heel Tur Abdin.’ Waarom krijgen de meisjes uit de christelijke dorpen nergens een hogere opleiding? Ik slik mijn vraag in. Gemengd onderwijs kan hier blijkbaar niet. Tur Abdin is een Syrisch-orthodoxe enclave, maar ook het islamitische oosten, het platteland, Koerdistan.
De Tijd van het Zwaard
Inwardo - versterkte hoofdkerk In januari 1997 werd er opnieuw ingebroken in het Mor Hobel-Abrohomklooster in Midyat.Vandalen vernielden sacrale voorwerpen, ze stalen het offergeld en namen een kostbaar wierookvat mee. Op het kerkhof werden christelijke graven geschonden; de grafschenners zochten naar goud en andere kostbaarheden op de lijken. De autoriteiten van Midyat slaagden er niet in de daders op te sporen. Een kort bericht. Ik las het toen ik in het gastenverblijf van Mor Gabriel door een ouder nummer van De Stem van Tur Abdin bladerde. Midyat is het enige stadje in Tur Abdin. Op het plein aan de buitenrand staat het onvermijdelijke borstbeeld van Atatürk. Vroeger woonden er haast uitsluitend christenen in het oude centrum; nu leven er nog een honderdtal christelijke families. De kleine bazaar naast het plein is een Koerdische buurt geworden. De christelijke zilversmeden van Midyat daarentegen houden hun oude traditie in ere: ze zijn tot ver buiten Midyat bekend voor hun filigreinwerk. Ik loop door de enge straatjes naar boven. De hitte van juli weegt; de christelijke wijk lijkt uitgestorven. Overal keien, in het midden de stinkende geul van een open riool, aan beide kanten ruwe, blinde muren. Er liggen takkenbossen boven de poortjes naar de binnenhoven. Ik kijk achterom. De twee minaretten die boven de platte daken uitsteken, moeten het voorlopig nog afleggen tegen vijf kerken: de bisschoppelijke Mort Shmuni, de rijkelijk versierde Mor Barsawmo, de oude Mor Akhsnoyo, de in 1965 gebouwde Mor Sharbel en de grootste, de evangelische kerk uit 1900. Aan de rand van Midyat, op een heuvel omgeven door wijngaarden, ligt het klooster Mor Hobel-Abrohom met het kerkhof van Tur Abdin. Het klooster werd gesticht in de vijfde eeuw door een monnik uit Mor Gabriel die pilaarheilige werd en faam verwierf als Mor Hobel de Styliet. De Stem van Tur Abdin vermeldt wat er veel later gebeurde in Mor Hobel-Abrohom. Na de Tweede Wereldoorlog diende de hoofdkerk als paardenstal voor een artilleriepost van het Turkse leger. Een blikseminslag vernielde het dak van de kerk. Vijf paarden werden gedood en de commandant van de legerpost, een Turkse kapitein, raakte gewond: hij kon niet meer spreken. Er waren geen dokters in Midyat. Ze brachten hem naar een genezer. Onderweg stamelde de kapitein: Abrohom Abrohom. De genezer verzorgde hem en zei dat de kapitein moest lijden omdat hij het Huis van God als stal had gebruikt, en dat hij pas echt kon genezen als hij zich in de kerk te slapen zou leggen. Sedertdien heet het klooster in de volksmond Dera Tope, het Klooster van de Artillerie. Mor Hobel-Abrohom werd onlangs gesloten toen de laatste bewoner, een hoogbejaarde blinde monnik, overleed, maar nu is het opnieuw geopend voor bezoekers. Ik loop langs de muur rond de christelijke begraafplaats. Het metselwerk aan de bovenkant is van heel recente datum. De muur werd verhoogd en beveiligd met glasscherven en prikkeldraad. Laat de doden in vrede rusten. In Tur Abdin klinkt die vrome wens nog atijd cynisch. Men heeft hier al te vaak van grootouders of stokoude verwanten gehoord wat er is gebeurd tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen Turkse gendarmes en ongeregelde Koerden overgingen tot de massale liquidatie van Armeniërs en andere christelijke ‘verraders’. Bij de christenen van Tur Abdin is 1915 in het collectieve geheugen gebrand als Seifo, de Tijd van het Zwaard. In De Stem van Tur Abdin vertelt een van de laatste getuigen, de honderdjarige Circo Keskin, hoe het eraan toeging in Keferze. Keferze was destijds een dorp van blikslagers en wevers en een bloeiend marktcentrum. Toen hun opgehitste Koerdische buren tegen hen optrokken, vluchtten de christenen van Keferze naar het naburige Inwardo. Ze versterkten dat dorp en verschansten zich in de hooggelegen kerk, die diende als vesting. De kogelgaten in de kerkmuren van Inwardo zijn er nog altijd volgens Circo Keskin, ze zijn niet te tellen. De verdedigers smolten metalen gereedschap om tot kogels, ze hielden zich in leven met het voedsel dat ze hadden meegenomen, en doorstonden een belegering van zes maanden. Toen stelde de Koerdische sjeik Fethullah – een goede moslim noemt Circo hem – een bestand voor. Samen met andere vluchtelingen verbleef Circo tot 1921 in Midyat, waar met Amerikaanse hulp een school voor de christenen werd geopend. Circo werd nadien muhtar, dorpsleider, van Keferze. De wet van 1935 maakte Turkse familienamen verplicht. In Keferze koos men lukraak de eerste de beste naam uit de officiële namenlijst. Zo kwam Circo, die de Aramese clanbenaming Beth Mure had gedragen, aan zijn Turkse naam Keskin. Vanaf diezelfde periode werden ook de Aramese dorpsnamen verturkst. Keferze heette voortaan Altintas, Gouden Steen. Onderwijs was minder belangrijk: de eerste Turkse basisschool kwam er pas in 1949. Tegenwoordig wonen er nog een tiental christelijke families in Keferze; Koerdische moslims vormen er nu de meerderheid. Hier in Tur Abdin is het met ons gedaan, besluit de laatste getuige, en in Europa is ons uitgeweken volk weggesmolten tussen de rijke heidenen.
Een zondagmiddag in Deirulzafaran
Het klooster Deirulzafaran ligt bij de stad Mardin, aan de westgrens van Tur Abdin. De Arabische naam Deirulzafaran betekent Saffraanklooster. Dat verwijst naar zijn diepgele kleur, doordat er volgens de overlevering omstreeks het jaar 1500 saffraan werd gemengd in de mortel van sommige muren. Het klooster is veel ouder, het dateert van het begin van de zesde eeuw en zijn oorspronkelijke Aramese benaming luidt Mor Hananyo, Klooster van de Heilige Ananias. ‘Dit is de Heilige Steen,’ zegt vader Gevryel. Hij legt zijn rechterhandpalm op het gebeitelde Aramese kruis in de altaarmuur van de bisschoppelijke Troonkerk van het klooster. Twee schapen knielen onder het kruis dat bovenaan is opengebloeid tot de Boom van het Leven. De Heilige Steen is afkomstig uit Antiochië, de bakermat van het oosterse christendom. Toen de ware leer daar verloren ging, werd de steen uit de oudchristelijke kerk van Antiochië meegenomen als relikwie en ingemetseld in het Ananiasklooster. Dat was van 1293 tot 1932 de zetel van het Syrisch-Orthodoxe Patriarchaat. Het gebeente van tientallen patriarchen en metropolieten ligt begraven in witgekalkte graftomben onder de koepel van het ossuarium, de Beth Kadishe of Huis der Heiligen.In 1874 bracht de toenmalige patriarch de eerste drukpers in Tur Abdin naar het klooster; het apparaat was een gift van de Britse koningin Victoria. Enkele decennia eerder, in de zomer van 1839, reisde de Amerikaanse zendeling Asahel Grant door Mesopotamië. Daar was een grote Koerdenopstand uitgebroken en in Diyarbakir greep het Turkse militaire bestuur drastisch in. Het is waar, noteerde Grant, de gouverneur trachtte de orde te herstellen en hing vijf hoofden van Koerden en een veertigtal oren in de bazaar op, om anderen af te schrikken. Grant bereikte Mardin. Daar liep het mis. Opstandige Koerden vermoordden er de Turkse gouverneur en Grant zelf ontkwam op het nippertje. Hij schreef: Het was als had een beschermende engel ons uit het gevaar geleid, en ons daarna van hetzelve afgesloten. Wij begaven ons naar een slechts weinige mijlen verwijderd klooster van Syrische christenen, waar wij voor enige dagen, tot het oproer bedaard was, een vriendelijke ontvangst vonden. Dat gastvrije klooster was Deirulzafaran. Ik zit met vader Gevryel in de schaduw van de kloostergang. Op de binnenhof bloeien oleanderstruiken in de felle zon. Vader Gevryel schenkt Turkse koffie in kleine kopjes. Asahel Grant? Het zegt vader Gevryel niets. Hij heeft zijn eigen verhaal, hij gedenkt zijn eigen doden. De grootouders van Gevryel waren afkomstig uit Zaz, een klein dorp ten noorden van Midyat. In de zomer van 1915 dreven Koerdische moslims de christenen van Zaz samen in de kerk. De aga, de Koerdische landeigenaar, had zijn zinnen gezet op Gevryels grootmoeder, in die tijd een jonge vrouw. Twee van zijn lijfwachten grepen haar vast. Ze verzette zich. Ze staken haar dood. Ze onthoofdden haar en brachten het hoofd naar de aga. Die vloekte en schreeuwde dat hij de hele vrouw had gewild. Hij schoot zijn twee helpers ter plekke neer. De grootvader van Gevryel werd met meer dan driehonderd anderen weggevoerd. Onderweg maakten hun bewakers hen af, ze staken de lijken in brand en gooiden de verschroeide resten in een poel. De vader van Gevryel was acht jaar oud toen de moordpartij gebeurde Hij ontkwam met enkele overlevenden naar Midyat. Daar verbleef hij tot in de jaren twintig; later emigreerde hij naar de Verenigde Staten. Hij woont er nog, meer dan negentig jaar oud, samen met de jongere broers van Gevryel. Vader Gevryel toont het adres: Phoenix, Arizona. ‘Ik ga nooit meer naar Zaz,’ zegt hij. ‘Het Koerdendorp dat daar nu ligt, is mijn dorp niet meer. Moet ik soms de hand gaan kussen van de kleinzoon van de Koerdische aga? Hij leeft van de gronden die zijn eigen grootvader van de christenen heeft gestolen.’ Vader Gevryel kijkt om zich heen en schudt het hoofd. Alsof hij beseft dat zijn verhaal uit 1915, de Tijd van het Zwaard, de zondagsrust in Deirulzafaran geweld aandoet.
De Mariakerk van Hah
Hah - Moeder Godskerk Tur Abdin wordt in het noorden begrensd door de bocht van de Tigris. Dat noordelijke gebied is agrarisch heuvelland, glooiend en gloeiend, een koperets van graanvelden. In een wolk van stof hobbelt de huurauto over smalle grintwegen. Ferit geeft de richting aan. Hij is net twintig geworden.Hij woonde in Duitsland, maar zijn ouders hebben hem naar Mor Gabriel gestuurd en daar bereidt hij zich voor op zijn universitaire studies. Ferit wil voor ingenieur studeren, het liefst in Istanbul of Izmir. Er is een streng toelatingsexamen, zegt hij, en het is nog strenger voor niet-moslims. Hij toont me zijn paspoort: christen staat er bovenaan in het Turks. Waarom moet je in de Turkse republiek, een geseculariseerde staat, je godsdienst laten registreren, vraag ik me af. En wat als je vrijzinnig bent? Geen godsdienst, dat kan hier niet volgens Ferit. Als je erg aandringt, schrijven ze ex voor de oorspronkelijke vermelding: ex-islam, ex-christen. De weg slingert tussen stoppelvelden; lage huizen, overvleugeld door de hoekige contouren van een hoger bouwwerk, doemen op in de verte. We naderen Hah, de eerste bisschopszetel van Tur Abdin. Hier stonden ooit veertig kerken. Daarvan is enkel de gerestaureerde Al Adra overgebleven, de Kerk van de Moeder Gods. Haar stichtings- verhaal is verbonden met de geboorte van Christus en de legende wordt tot op de huidige dag mondeling overgeleverd in Tur Abdin. Twaalf koningen, magiërs uit Perzië, volgden de ster van Bethlehem. Ze bereikten het gebied van koning Hanna van Hah. Drie van hen trokken verder naar Jeruzalem en ze vonden de plek waar Christus was geboren. In ruil voor hun giften kregen ze van Maria een van de doeken waarin het Kind was gewikkeld. Terug in Hah wilden de twaalf de doek in stukken scheuren en onder elkaar verdelen. Dat lukte niet. Daarop besloten ze het goddelijke geschenk te verbranden en de as te delen. In het vuur veranderde de doek in twaalf gouden medaillons. Toen ze dat zagen, baden de twaalf: Laat ons in het land van Hah een gedenkteken oprichten ter ere van de Moeder Gods, een monument dat overeind zal blijven tot het einde der tijden. Het werd de Mariakerk van Hah, en het veld bij de kerk waar het mirakel plaatsvond, heet in het Aramese dialect van Tur Abdin nog altijd Parpuso, d.w.z. het Gescheurde. Hah maakt een vervallen indruk. Aan de dorpsrand ligt een grote, door hoge distels overwoekerde kerkruïne. Het is de zesde-eeuwse Mor Sobo basilica. Er grazen magere koeien bij het puin en tussen de rechthoekige steenblokken, die graven blijken te zijn. Christelijke graven met Aramese inscripties, de stille resten van een groots verleden. Ferit wijst een nabijgelegen crypte aan. Ze dient als schapenstal. In het dorp zelf is er nauwelijks beweging, geen mens komt ons tegemoet op de bultige paden tussen de huizen in ruwe steen. De dorpelingen zijn aan het werk op de velden volgens Ferit, het is oogsttijd. We gaan naar de Mariakerk. Het is een imposant vierkant gebouw met bovenaan een decoratief koepelschrijn en een ranke klokkentoren. De toren is nog maar enkele decennia geleden bijgebouwd, zoals alle kerktorens in Tur Abdin, legt Ferit uit. De moslims verboden de christenen kerkklokken te gebruiken; de oproep van de concurrerende God gaf aanstoot. Traditioneel riep men de gelovigen naar de kerk door met een kleine hamer te kloppen op de nokusho, een langwerpig stuk metaal, horizontaal opgehangen aan een stok tussen twee stenen. Er hangt een muffe geur in de kerk. De kale binnenmuren zijn witgepleisterd. Door de zijvensters in de centrale koepel vallen lichtbundels. ‘De Dis van het Eeuwige Leven,’ fluistert Ferit. Hij trekt voorzichtig het rode gordijn opzij en onthult de nis met het stenen altaarblok. Ik vraag of er ergens kaarsen zijn. Ferit gaat naar de voorhal en komt terug met een witte stomp in een kleine kaarshouder. We kijken naar het vlammetje, dat in een hoek van de lege kerk verflauwt en terug opflakkert.
Goed volk in Bakisyan
Nieuw leven in Bakisyan Vanuit Hah stijgt een nauwelijks berijdbare steenpiste naar het afgelegen Bakisyan. Hier werd begin zevende eeuw Gabriyel van Beth Kustan geboren, de heilige abt en bisschop naar wie later het klooster Mor Gabriel werd genoemd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Bakisyan volledig verwoest. Het ontvolkte dorp herstelde zich langzaam; er wonen nu nog een twaalftal families. Goed volk, allemaal christenen, zegt Ferit. We bezoeken de dorpskerk. De kleine gebedsruimte ligt aan een ommuurde binnenplaats, die dienst doet als zomerkerk in open lucht. In het kerkje is het koel en schemerig. Een groepje ouderlingen – de mannen vooraan, achteraan enkele in weduwenzwart gehulde besjes – woont de korte middagdienst bij. Er is een mummelend koortje, het rode gordijn voor het altaar wordt open- en dichtgeschoven, en tijdens de consecratie laat een jongere diaken de marwahto rinkelen, een stok met een verzilverde schijf waaraan belletjes zijn bevestigd en waarop cherubijnen staan afgebeeld. Het heeft iets aandoenlijks, dit eeuwenoude ritueel dat hier door de laatste generatie christenen wordt opgevoerd in een uithoek van Mesopotamië. De dorpspriester en de muhtar van Bakisyan zijn broers. We delen hun middagmaal: yoghurtpap, gekookte aubergines, schapenvlees, platte broodkoeken. De volwassen zoons en dochters van de beide broers verblijven bij verwanten in Duitsland. De zwartgebaarde priester legt uit waarom: ‘Als een christelijke jongen uit Tur Abdin naar een moslimmeisje kijkt, steken haar verwanten hem neer. Maar onze dochters worden ontvoerd en misbruikt. Goede moslims? Ik ken er geen. Vrede met u, zeggen ze, en daarna krijg je een mes in de rug.’ Zijn broer, de muhtar, wenkt naar de twee vrouwen in de deuropening. Ze houden hun ogen neergeslagen terwijl ze onze theekopjes bijvullen. De muhtar rondt de kwestie af: ‘In Europa weet men niet wat er hier allemaal gebeurt met de christenen. In Europa spreekt men alleen maar over Koerden, over de rechten van mohammedanen die onze gronden hebben gestolen.’ Ferit bedankt voor het gastvrije onthaal. Het hele dorp, een zwerm kinderen voorop, komt ons uitwuiven bij het vertrek. We moeten opnieuw langs Hah. Aan de rand van het dorp waakt een Turkse legerpost. Het valt op dat die posten in Tur Abdin vaak in de buurt van christelijke dorpen gelegen zijn. Ze worden bemand door jonge dienstplichtigen uit West-Turkije, en die hebben blijkbaar liever te maken met gedweeë, onderdanige christenen dan met stugge, onbetrouwbare Koerden. Op de terugweg naar Mor Gabriel stoppen we om de weg te vragen aan een gewapende Koerd, een dorpswachter die een rij gouden voortanden bloot lacht. De Turkse militaire overheid rekruteert dorpswachters in de Koerdische dorpen; ze krijgen een geweer en een schamele maandwedde. Bloedgeld, zegt Ferit, het loon van de angst. De dorpswachters patrouilleren in de omgeving en melden infiltraties van de PKK. Daar blijft het niet bij volgens Ferit. Enkele jaren geleden moesten de bewoners van het christelijke Marbobo hun dorp verlaten. Er waren gewapende dorpswachters opgedoken. Ze vestigden zich met hun gezinnen in het dorp, ze eisten geld in ruil voor hun bescherming en ze verboden alle vrouwen zich ongesluierd te vertonen. Er was geen verzet. De laatste christenen van Marbobo lieten zich van hun geboortegrond verdrijven. ‘Maar ze hebben alles van waarde meegenomen,’ zegt Ferit. ‘Hun taal, hun geloof, hun tradities. Er zijn nog andere, grotere christelijke dorpen in Tur Abdin.’ We rijden zwijgend verder. In de verte glanst een ommuurd gebouw, een okerkleurige vesting te midden van verlaten woestenij: het klooster Mor Gabriel.
Father Johnson
Het dakterras van Mor Gabriel ligt gedeeltelijk in de schaduw. Over de binnenplaats sloffen twee monniken, een oude man met rafelige grijze baard en zijn jongere metgezel. De zwarte monnikskappen met de dertien geborduurde witte kruisjes – een symbolische verwijzing naar Christus en de twaalf apostelen – verdoezelen hun gezichten. In de tuinen rond het klooster zijn de nonnen aan het werk; ze zorgen voor het onderhoud van de mannelijke kloosterlingen. Verder weg, in de richting van de Syrische grens kleuren de gebochelde ruggen van de Izla-heuvels langzaam rood. Boven de heuvels drijven vuilbruine rookslierten; de stank tentakelt over het dakterras. Ferit is weggeroepen door malfono Isa. Ik praat met Bar Yohanon, een gedrongen kaalkop met volle baard en lachende knipperoogjes. ‘Look at it, just look at it!’ wijst hij, terwijl ik me blijf verbazen over zijn vettig Amerikaans accent. Het leger laat het struikgewas op de heuvels afschroeien tegen de PKK. Ook daarvoor worden Koerdische huurlingen ingeschakeld. Het helpt weinig, die Turkse verdeel-en-heers-politiek. Bar Yohanon vertelt wat er in de zomer van 1998 gebeurde in een nabijgelegen dorp. Enkele dorpswachters kwamen daar geregeld samen in een verlaten huis. Die ene keer bleven er twee ter plekke; de anderen keken op het dorpspleintje naar de tv-uitzending van de finale van de wereldbeker voetbal. Ze hoorden schoten en liepen terug. Ze vonden hun collega’s, afgemaakt op hun britsen. Overal bloed. De slachtoffers lagen daar met overgesneden keel; de gouden tanden waren uit hun mond geslagen. ‘It’s a dirty war, like all wars,’ zegt Bar Yohanon. Bar Yohanon – zoon van Johannes. Die naam heeft de Amerikaanse geestelijke aangenomen toen hij overging tot het Syrisch-orthodoxe geloof. Meer dan tien jaar geleden bezocht hij Tur Abdin. Hij wilde terug naar de bronnen van het christendom, zoals hij het noemt; hij leerde klassiek Aramees of Syriac, the language of Our Lord, en hij is in Mor Gabriel gebleven. Hij heeft hier in 1991 de Golfoorlog tegen Irak meegemaakt. Toen de vluchtelingen toestroomden uit Noord-Irak, was Mor Gabriel aanvankelijk het eerste en enige opvangcentrum. Het klooster verschafte onderdak, voedsel en kleding aan duizenden ontheemden, Assyrische christenen en Koerdische moslims. Metropoliet Aktas stond erop dat er geen onderscheid werd gemaakt. De eerste maanden kon Mor Gabriel enkel rekenen op de financiële hulp van eigen mensen in de diaspora, in Europa en de Verenigde Staten. Toen kwamen de Amerikanen ter plekke en ze begonnen met de humanitaire operatie Provide Comfort. Bar Yohanon, Father Johnson, had in een vorig leven gediend in Viëtnam. Hij had er in een psychiatrisch centrum van het Amerikaanse leger in Saigon landgenoten opgevangen, jonge soldaten die als wrakken uit de jungle waren teruggekomen en met oorlogstrauma’s worstelden. Wat gebeurde er nu in Tur Abdin tijdens de Amerikaanse Provide Comfort-operatie? Father Johnson zag de US-generaal, de aanvoerder van de humanitaire operatie, uit zijn helikopter komen. Het was een oude makker, iemand uit zijn Viëtnam-periode. ‘What the hell are you doing here?’ riep de generaal uit. ‘Just looking for my own heaven,’ antwoordde Father Johnson. Het was een gelukkig weerzien. De generaal zorgde ervoor dat Mor Gabriel een nieuwe generator kreeg. Uit de legerstock. En als hij nog iets anders kon doen… Wel, zei Father Johnson, de bisschop heeft nog nooit in een helikopter gevolgen. No problem voor de generaal. Metropoliet Aktas steeg in vol ornaat in de legerhelikopter, hij vloog op lage hoogte over heel Tur Abdin en bezocht op die manier zijn christelijke dorpen. ‘Je moet je dat voorstellen,’ zegt Father Johnson, ‘het was voor de laatste christenen hier alsof de Goede Herder zelf uit de hemel neerdaalde.’ Bar Yohanon staat naast me. We kijken naar oeroud bijbels landschap, naar de vlakte van Mesopotamië in het zachte licht van de ondergaande zon. Het is stil, onwezenlijk stil onder de eerste sterren. Ik moet terugdenken aan Asahel Grant, de westerse zendeling die van hieruit verder oostwaarts trok om christelijke zielen te winnen voor zijn protestants geloof. Father Johnson heeft het omgekeerde gedaan: hij heeft het westen achter zich gelaten, hij heeft bij de oosterse christenen van Tur Abdin gevonden wat hij zocht, hij is Bar Yohanon geworden.
De Syrische grens
Kafro in 2000 Vanuit Midyat loopt de asfaltweg zuidwaarts naar de Syrische grens. We slaan een zijwegel in. Mijn gids, de oude Bedros, kent de route; hij is hier geboren en getogen. De onverharde weg snijdt dwars door het verwoeste dorp Kafro. Als er in een dorp teveel leegstand komt, verlaten woningen waarin de PKK zich zou kunnen nestelen, grijpt het Turkse leger in: algemene ontruiming, de tactiek van de verschroeide aarde. De hete wind uit de Syrische woestijn jaagt wervelend stof over de verlaten ruïnes. Verbrokkelde muren, verdord gras en distels tussen het puin, de naargeestige aanblik van platgebrande boerenerven. Bedros is in Kafro geboren. Net zoals de andere oudere dorpsbewoners die er nog waren, kreeg hij één week de tijd om te verhuizen. Hij woont nu bij zijn jongere zuster in Midyat. De weg leidt naar het armzalige, nog door enkele christelijke families bewoonde dorp Harabale. Naast de grote Turkse legerpost van Harabale zijn twee tanks ingegraven; hun geschutskoepels bestrijken de hele omgeving. Er volgt een scherpe controle; een officier neemt mijn paspoort en het identiteitsbewijs van Bedros in beslag. Tot we terugkeren, gebaart de officier. We sukkelen nog een half uur verder over een ellendige steenpiste naar het kleine klooster Mor Melki. Er leven drie monniken en een paar nonnen in die godverlaten uithoek. Abt Aziz dept zijn bezweet voorhoofd, waarop de monnikskap een rode rand heeft achtergelaten. Achter zijn rug verheft zich de klokkentoren van Mor Melki met bovenaan een schotelantenne, het enige contact van het klooster met de buitenwereld. We zitten onder druivenranken op het dakterras. Er is ander bezoek uit Duitsland, een vijftiger met zilvergrijze haardos en zijn twee tienerzonen. De oudste slentert wat rond en filmt lukraak met een camcorder. Zijn vader is in gesprek met de abt. Hij vraagt, schudt het hoofd: er is zoveel verdwenen. Leeggelopen dorpen, verre verwanten op het kerkhof in Midyat. Het blijkt dat de man voor het eerst na twintig jaar naar zijn geboortestreek terugkeert. Zo is het velen van zijn lotgenoten in de emigratie vergaan, verklaart hij in brokkelig Duits. De meeste emigranten trokken naar Duitsland en na verloop van jaren kregen ze de Duitse nationaliteit. Een nieuw leven, opgroeiende kinderen en verdrongen heimwee. Het heeft lang geduurd, zegt de man, maar het heeft volgens hem toch iets goeds opgeleverd: nu zijn zijn zonen er tenminste bij. Die spreken vlekkeloos Duits en de jongste denkt er zelfs aan een tijdje in Mor Gabriel te blijven. Voor de taal, zegt hij, en voor de tradities van ons volk. Abt Aziz laat verse thee inschenken. Ik vraag naar het klooster van Mar Awgin, de voorbeeldige parelvisser en de stichter van het oudchristelijke kloosterwezen in Tur Abdin. Het klooster moet hier ergens in de buurt liggen, in de Izla-heuvels. Abt Aziz slaat zijn handpalmen herhaaldelijk over elkaar, in een jammerlijk gebaar van onmacht: ‘Kaput,’ zegt hij, ‘finish.’ Het Mar Awgin-klooster is nog slechts een onbereikbare ruïne in de verboden zone langs de Syrische grens.
Kasha Tuma
Terug in Midyat loop ik die namiddag door de christelijke wijk naar de Mort Shmuni-kerk. Yusuf Begtas is op de afspraak. Zijn vader wil graag spreken over Hassana, zegt Yusuf, maar het is nog altijd erg moeilijk voor hem, het mag niet te lang duren.
Kasha Tuma Tuma – Kasha Tuma, de laatste priester van Hassana – zit klaar in de ontvangstzaal aan de binnenplaats van de kerk. Hij draagt een donkerblauw pak met wit overhemd en das. Zijn ogen zijn verduisterd achter donkere brillenglazen. Terwijl Yusuf de hiaten opvult met zijn zakelijke Engelse vertaling, vertelt Kasha Tuma in warmbloedig Aramees, de taal van zijn hart, over zijn dorp Hassana. Daar hebben zijn mensen altijd gewoond, daar waren ze thuis. Tot eind 1993. Toen werd dat laatste christelijke dorp ten oosten van Tur Abdin, aan de grens met Irak, ontruimd op bevel van het Turkse leger. Het was er onveilig volgens de militairen, de Koerdische terroristen van de PKK hadden zich genesteld op de berg Djudi boven Hassana. De christenen van Hassana hadden weinig keuze. Sommigen verbleven een tijdje in Tur Abdin, anderen waren al geëmigreerd. De meesten kwamen uiteindelijk in België terecht, in Mechelen. Enkel Kasha Tuma is met zijn gezin in Tur abdin achtergebleven. Hij spreekt over Mechelen, hij is er geweest voor medische behandeling, maar Mechelen, België, Europa… Kasha Tuma ademt over zijn geheven handpalm, alsof hij stof wegblaast. Hij vraagt iets met een ironisch lachje. Yusuf vertaalt. Of ik ervoor kan zorgen dat ze ooit terugkomen, zijn mensen. Tuma de Standvastige. De plaats van het gesprek is goed gekozen: de bisschoppelijke Mort Shmuni-kerk in Midyat, de uitvergrote orthodoxe versie van Kasha Tuma’s eigen Mart Shmuni-kerkje in Hassana. Shmuni, de Achtste, was de moeder van de zeven Makkabese broeders uit het tweede boek Makkabeeën van het Oude Testament. De Syrische Seleucidenkoning Antiochos IV Epiphanes (175-164 v. Chr.) bracht de hellenistische metropool Antiochië tot bloei; hij poogde ook het jodendom te vergrieksen en veranderde de tempel in Jeruzalem in een heiligdom voor Zeus. De joden kwamen in opstand. Een moeder werd met haar zeven zonen voor de koning gebracht. Ze weigerden van het verboden varkensvlees te eten en zes zonen werden op afschuwelijke wijze doodgefolterd. Toen de koning de jongste zoon alsnog probeerde te overhalen, bezwoer de moeder haar jongste niet toe te geven. Het kind schold de koning uit en stierf onder helse pijnen. Daarna onderging de moeder de marteldood. De zeven Makkabeeën en hun moeder, de Achtste, hadden alles opgeofferd voor hun geloof. Antiochos stierf nadien zelf aan een vreselijke ziekte, net zoals de latere kindermoordenaar koning Herodes: zijn vlees rotte weg, de wormen kropen uit zijn lijf. Gods gerechtigheid had hem achterhaald. De Aramese kerkelijke traditie houdt de nagedachtenis van Mart Shmuni in ere. Tuma de Standvastige. Mart Shmuni ligt hem nauw aan het hart. Kasha Tuma en zijn zoon Yusuf rijden mee naar Mor Gabriel. Het blijft stil in de wagen: wat gezegd kon worden, is al uitgesproken. Ik vraag me af hoelang Tur Abdin nog zal voortbestaan. In de jaren zestig kwam de emigratie op gang. De mannen van Tur Abdin trokken als gastarbeiders naar Europa; ze lieten na verloop van tijd hun families overkomen en ze probeerden hun taal en hun oudchristelijk geloof te bewaren. Zo ontstond het Syrisch-Orthodoxe Diocees voor Centraal-Europa, de eigen kerk van Tur Abdin in de diaspora, met als hoofdzetel het klooster Mor Ephrem in Enschede-Glanerbrug op de Duits-Nederlandse grens. De aanhoudende onrust van de jaren tachtig en negentig in Oost-Turkije veroorzaakte een nieuwe emigratiegolf. Tur Abdin ligt in de gevechtszone van de Koerdische PKK en na de eerste Golfoorlog is de christelijke minderheid nog meer in de verdrukking geraakt doordat Koerdische vluchtelingen uit Noord-Irak zich in de streek kwamen vestigen. Enkele decennia geleden leefden in Tur Abdin nog veertigduizend Suryoye; daarvan zijn er nu hooguit enkele duizenden overgebleven. Soms denk ik dat we vandaag de laatste generatie opvoeden, zei malfono Isa, toen hij het had over het jongensinternaat van Mor Gabriel. Zo ziet het er inderdaad naar uit. De jongeren verlaten de laatste christelijke dorpen, ze gaan studeren in het klooster en in Midyat. Maar waar kunnen ze met die opleiding terecht? Er is geen werk, je kan enkel in de grond wroeten, zoals de ongeletterde Koerdische boeren uit de naburige dorpen. En die hebben dan nog een alternatief, als je het zo mag noemen: ze kunnen dorpswachter worden in Turkse dienst. De stilte weegt. Kasha Tuma zit naast me, hij staart in gedachten verzonken voor zich uit. En plots vouwt hij zijn handen en begint te zingen in de oostelijke variant van de Aramese volkstaal, het Sureth van Hassana. De strofen volgen elkaar op, het refrein klimt hoog en plots, net zo abrupt, breekt de melodie af. Kasha Tuma glimlacht en kijkt opnieuw voor zich uit naar de beelden die hij zelf heeft opgeroepen. Yusuf leunt naar voren op de achterbank. Zijn vader kent vele oude liederen uit het hoofd, zegt hij. De moeders van Hassana zongen dit wiegelied vroeger om hun kinderen te sussen, zoals Moeder Maria deed bij de kribbe in Bethlehem. Yusuf vertaalt de laatste strofen:
Ninni, ninni! Mijn teerbeminde Zoon, Ween niet, maak me niet bedroefd. Gij zijt alles wat ik heb, Als ik op U betrouw, vind ik altijd steun. Lof zij Hem, lof zij Hem, Lof zij hem tot in der eeuwigheid. Ninni, ninni! Mijn teerbeminde Zoon, Ik zal U dragen en U naar Egypte brengen. Daar is geen bloed, geen dood, Daar is geen bloedvergieten. Lof zij Hem, lof zij Hem, Lof zij hem tot in der eeuwigheid. Vrees de boze niet, Want heilig is Uw naam En aldus heb ik vernomen: Koning Herodes leeft niet meer.
Het is volop zomer en bloedheet in het heuvelland van Tur Abdin in Zuidoost-Turkije. Koning Herodes leeft niet meer, er valt niets te vrezen. Althans niet in het kerstlied dat Kasha Tuma als een vrome wensdroom uit het verwoeste Hassana heeft meegenomen.
De malfono van Miden
Dorpskern van Miden Miden is het grootste christelijke dorp van Tur Abdin. Het ligt in oostelijke richting, langs de weg van Midyat naar de stad Cizre in de drielandenhoek van Turkije, Syrië en Irak. Er leven nog een vijftigtal families in Miden. Sedert 1996 beschikt het dorp over een eigen watertoren, waarin drinkwater driehonderd meter diep wordt opgepompt. De Wereldraad van Kerken heeft het project helpen financieren. Ik loop door het dorpscentrum langs de ovaalvormige dorpsvijver. De mannen halen de oogst binnen op de velden in de omgeving. Twee vrouwen, moeder en dochter, komen me tegemoet. Ze dragen lange gebloemde rokken en dunne katoenen hoofddoeken over hun gitzwarte haren. De moeder breekt een stuk af van een van de versgebakken tarwebroden die ze bij zich heeft, en biedt het me aan. Het is een oude traditie in de christelijke dorpen. Elke buurt heeft zijn dikbuikige leemoven. Vaak brengen de vrouwen hun deeg naar de davakto, de broodbakster van de buurt, die de oven onderaan met takkenbossen stookt en de broden in volgorde aflevert. Ronde, platte broden met een kruisteken in de bovenkant gedrukt. Als de vrouwen met dat warme brood naar huis terugkeren, krijgt iedereen die ze onderweg ontmoeten, een stukje aangeboden. Ook de bleke vreemdeling die wat verloren loopt en naar de malfono vraagt. Malfono? Moeder en dochter wijzen: die kant uit, omhoog naar de kerk. Ik had wat langer willen omgaan met de eerste vrouwen van Tur Abdin die ik van nabij ontmoet. Maar ik spreek hun taal niet, behalve dat ene woord: Shlomo, Vrede! Ze knikken en glimlachen en wat ze verder antwoorden, ontgaat me. We nemen afscheid met de ogen. Miden heeft alvast één sterke vrouw voortgebracht, Rihane Un. Ze is nu diep in de tachtig en ze vertelt over haar leven in De Stem van Tur Abdin. Rihane komt uit een familie van bekende genezers en heelmeesters. Ze werd geboren tijdens Seifo, toen Miden werd ontruimd. Pas omstreeks 1925 konden de bewoners terugkeren. Rihane werd op vijftienjarige leeftijd uitgehuwelijkt. Haar jeugdige echtgenoot was de muhtar van Miden. Zijn ‘vriend’, een Koerdische aga, wilde zich vestigen in het dorp en toen de jonge muhtar zich daartegen verzette, werd hij in een hinderlaag gelokt en vermoord. Dat gebeurde in 1935. Rihane nam de feitelijke leiding van het dorp over en ze installeerde in haar eigen huis de eerste Turkse gendarmes die in Miden verbleven. Ze herinnert zich hoe de muhtars uit de naburige Koerdische dorpen haar vroegen om te bemiddelen als ze naar de politiepost gingen. Op een keer bracht zo’n Koerdische muhtar een zak verse uien mee voor de Turkse korporaal. Hij zei dat hij hem bok wilde geven. Dat was het woord voor uien in het Koerdisch, maar in het Turks betekende het stront. De Turkse korporaal was ziedend en begon de muhtar af te tuigen, tot Rihane tussenbeide kwam en het misverstand uitlegde. Haar kinderen en kleinkinderen wonen nu in Europa. Ze komen op bezoek tijdens de zomervakantie. Maar waarom komen ze niet voorgoed terug? zo vraagt Rihane zich af. Leven in het buitenland tussen vreemden, dat is niet verstandig. Ik ontmoet de vrij jonge malfono van Miden op de binnenplaats langs de gerestaureerde kerk Mor Yakub. Malfono Lahdo legt uit dat de christenen van Miden vroeger onder elkaar Koerdisch spraken; ze waren het Turoyo, het Nieuw-Aramese dialect van Tur Abdin, verleerd. Nu gaat het beter, zegt hij, de dorpelingen houden de christelijke taal van hun voorouders opnieuw in ere. Hij klinkt enthousiast. Maar hij heeft weinig tijd: in de madrashto achter ons krijgen de kinderen van het dorp godsdienstonderricht. Door het open raam hoor ik hoe ze met hun zangerige stemmetjes religieuze hymnen reciteren. Jaren geleden zaten zowel de jonge journalist Shemun als mijn Duitssprekende gids Ferit op deze schoolbanken. Ze zijn beiden uit Miden afkomstig, maar ze zullen niet naar hun geboortedorp terugkeren. Shemun is onlangs in het huwelijk getreden met een Syrisch-orthodoxe studente die in Zweden woonde en naar Mor Gabriel kwam om haar antropologisch proefschrift over Tur Abdin af te maken. Hij hielp haar, zij zocht meer. Ze vonden elkaar. Het jonge paar kreeg een gemeenschappelijke kamer in het klooster, wat al een toegeving was, maar Shemuns echtgenote kon niet wennen, ze miste haar thuis, de stad, Europa. In Tur Abdin viel er ‘s zomers niet veel meer te beleven dan de traditionele shahre-vieringen op de feestdagen van de orthodoxe heiligen. Dan waren er processies en werd er de hele nacht gevierd en gezongen. Ontroerend en intens mooi, maar niet genoeg. Ik denk terug aan mijn laatste gesprek met Shemun voor de kloosterpoort. Zijn jonge vrouw heeft grote amandelvormige ogen. Ze kust hem op de wang en wandelt een eindje van ons vandaan. We kijken haar na. Het duurt even voor Shemun bekent dat er hard op hem is ingepraat om hem in Mor Gabriel te doen blijven. Het is moeilijk voor hem, zegt hij, hij verlaat Mor Gabriel met pijn in het hart, maar hij wil zijn vrouw volgen naar Zweden. De tweeduizend foto’s van de streek, die hij zelf heeft genomen en bijgehouden, die neemt hij mee. Hij wil ze bewaren voor zijn kinderen. Misschien komen ze ooit een keer terug, zegt hij, en dan zullen ze misschien nog iets herkennen. Ferit wil na zijn studies wel in Turkije blijven, maar niet in Tur Abdin. Hij wil elders stadslucht opsnuiven. Istanbul, Izmir, het maakt niet uit. We reden naar Hah door bijbels heuvellandschap. Verre einders, diepe kleuren. Ik vond het prachtig, maar Ferit zei iets dat nog veel mooier was: ‘Die Landschaft,’ zei hij, ‘die Landschaft ist nicht genug…’ Het landschap volstaat niet, je hebt ook de mensen die dat landschap verpesten. In de lente van 1996 moesten de twee overgebleven christelijke families van Derkube onder dwang hun afgelegen gehucht verlaten; enkele maanden later werd Derkube platgebrand. Op 24 september 1997 werd een tachtigjarig echtpaar, de laatste christenen van het dorpje Mzizah tussen Midyat en Mor Gabriel, door onbekenden vermoord. Drie jaar eerder, in januari 1994, ontvoerden aanhangers van de islamitische Hezbollah de priester Melke Tok van Miden. Ze staken hem half onder de grond in hun schuiloord en dreigden ermee hem te laten creperen als een hond als hij zich niet tot de islam bekeerde. De priester kon navertellen wat hem was overkomen; hij slaagde er met veel geluk in te ontsnappen. In februari 1993 werd malfono Lahdo van Miden opgepakt en weggevoerd door onbekende ‘dorpswachters’. De daders lieten hem zeven maanden later vrij, nadat zijn familie een aanzienlijk losgeld had betaald. Over dat laatste incident wilde de malfono van Miden het niet hebben. Hij had geen tijd, zei hij, hij moest de dorpskinderen onderrichten in het Syrisch-orthodoxe geloof. Op de terugweg van Miden word ik opnieuw tegengehouden door Turkse soldaten. De officier van de controlepost blijft vriendelijk: goed dat ik tijdig terug ben, want de weg wordt ‘s avonds afgesloten voor alle verkeer. Voordien had hij al twee soldaten met me willen meesturen als ik toch per se wilde doorrijden naar Ögündük. Ögündük – de Turkse naam van Miden op de officiële kaart; van de oorspronkelijke Aramese benaming van het dorp had de officier nooit gehoord. De controlepost ligt bij de zijweg naar een ander christelijk dorp ten oosten van Mor Gabriel: het dorp Basibrin of Bsorino, de plek waar Kasha Tuma uit Hassana parochie-priester is geworden. De oude Aramese naam van het dorp is Beth Sabro, Huis van de Hoop. Ik heb het niet bezocht. Een eind verderop, vlak voor de afslag naar Mor Gabriel, walmt er vettige rook over de weg. Een eenzame dorpswachter, geweer op de rug, slaat verwoed met een bundel twijgen op het vuur dat van de kant van Syrië is uitgelopen over de verschroeide PKK-heuvels en dat nu ook de berm kaalvreet.
Avond in Mor Gabriel
Avond in Mor Gabriel Mor Gabriel onder de lange schaduwen van de avondzon. Ik schuif mee aan op het brede terras van het hoofdgebouw; het gesprek valt even stil. ‘How was your stay?’ vraagt de bisschop. Ik heb Tur Abdin doorkruist in alle windrichtingen. Ik spreek van dorpen en kerken die ik me herinner, van dorpswachters en controleposten, van vluchtige indrukken. De bisschop nipt aan zijn kopje thee en onderbreekt mijn relaas. ‘Het leger zorgt voor onze veiligheid,’ zegt hij met een verdoken grijns. ‘Onze Koerdische vrienden ageren in Turkije en in Europa, ze willen autonomie. Wij kunnen dat begrijpen, wij vragen zelfs minder. Het recht om onze taal en ons geloof te mogen behouden, het recht om onze doden te mogen begraven in de grond van Tur Abdin.’ Er wordt instemmend geknikt. De boodschap was duidelijk, het gesprek gaat verder in het Turoyo. Christenen en Koerden in Tur Abdin – er is zoveel dat hen scheidt en bindt. Bij de viering van Maria-Boodschap op 25 maart houden de christenen een merkwaardige traditie in ere. Ze vlechten strengen van witte en rode wol tot touwtjes. Die worden siboro genoemd – Siboro betekent Annunciatie in het Aramees – en de kleuren verwijzen naar de twee naturen van Christus: wit voor het goddelijke en rood voor het menselijke. De christenen dragen de siboro rond hun vingers, nek en pols of als oorringen. Op paasmaandag doen ze de touwtjes af en steken die in de voegen van kerkmuren. En wat doen de Koerden, het buurvolk van het andere Boek? Hetzelfde, net even anders. De siboro is bij hen een verstrengeling van witte en zwarte wol geworden. Maar ook zij dragen de touwtjes aan hun vingers en ze laten ze achter op hun velden om een goede oogst te krijgen. Een kleurschakering, groter verschil hoeft er blijkbaar niet te zijn om elkaar te verketteren en naar het leven te staan. Het is mijn laatste avond in Mor Gabriel. Ik verlaat het hoofdgebouw langs een zijpoortje en slenter door de uitgestrekte groentetuinen. Enkele nonnen, van kop tot teen ingekapseld in hun zwarte kleren, wieden onkruid. Achter de kloostertuinen ligt een rechthoekig stuk land met hier en daar nog wat grassprieten. Het voetbalveld van Mor Gabriel. Ik ga op het lage muurtje zitten en blader door de reisnotities van Gertrude Bell.
De reis van Gertrude Bell
Gertrude Bell (1868 – 1926) was een reizigster, een van die onstuitbare vrouwen waarop de Britten destijds het patent hadden. Ze studeerde geschiedenis in Oxford, ze ondernam twee wereldreizen en deed aan alpinisme. Rond de eeuwwisseling begon ze aan haar tochten door het Midden-Oosten. Ze leerde Arabisch, bestudeerde archeologische sites en bracht afgelegen routes door het Tweestromenland in kaart. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was ze political agent in Britse dienst en na de oorlog speelde ze een actieve rol in het onafhankelijke Irak onder Britse voogdij. De laatste jaren van haar leven wijdde ze aan de oprichting van het Nationaal Archeologisch Museum van Irak. In 1909 publiceerde Gertrude Bell The Thousand and One Churches, het relaas van haar reis door Irak en Turkije. Onderweg maakte ze honderden zwart-witfoto’s. Ze schreef brieven en ze maakte nauwgezet aantekeningen in haar dagboeken. Ook over haar bezoek aan Tur Abdin. Het zijn die dagboeknotities die ik nu herlees.
Gertrude Bell Gertrude Bell komt van Mosoel in het hudige Irak en ze doorkruist Tur Abdin van oost naar west tijdens de tweede helft van mei 1909. Het eerste contact met de christelijke minderheid in het oostelijke stadje Azakh (Idil) valt tegen: 'De Syrische christenen zijn hier erg fanatiek; ze willen ons nog geen ei verkopen, omdat het zondag is.' Bell en haar mannelijke gids trekken verder naar Miden en Basibrin. In Basibrin werden twee jaar voordien vele dorpelingen door Koerden omgebracht, vermeldt Bell. In Sare, een christelijk dorpje in diezelfde buurt, wil ze de kerk bezoeken, maar de vlooien jagen haar op de vlucht. De priester beweert nochtans dat de vlooien elke zondag naar buiten worden gekeerd. Bell vervolgt haar tocht naar Mar Awgin (Mor Augin). Er wonen tien monniken, die zich meestal in ontoegankelijke grotten boven het klooster terugtrekken. Dit is het echte primitieve kloosterwezen, noteert Bell. Ze voeden zich met gemalen tarwekorrels, brood, linzen en olijfolie, en enkele monniken schrikken danig bij het zien van een vrouw. Bell heeft een verhitte discussie met de kloosteroverste over het thema of alle moslims naar de hel gaan en vertrekt naar het volgende klooster, Mor Melki. Een ware vesting, noteert ze, en de abt is hartelijk, maar vooral een oude zeurpiet. Vanuit Mor Melki bereikt ze Mor Gabriel. Het klooster maakt geen grote indruk op haar; ze telt slechts vier monniken. In het dorp Keferze verderop woont er een non in de kerk. Vervolgens komt Bell aan in Hah. Dat vindt ze wel een mooie plek en ze neemt haar tijd om er de kerken te bestuderen. De Adra is perfect, noteert ze, en de Mor Sobo-basiliek is dan nog vrij intact. Er is ook slecht nieuws: ‘s nachts wordt er uit haar tent gestolen. De Chelabi, de voornaamste Koerdische aga, verschijnt met zijn gevolg en de priester van Hah verklaart plechtig dat alle regeringen van Europa gewapenderhand zullen ingrijpen als er niet wordt ingegrepen. Bell krijgt haar bezittingen terug. Midyat wordt het laatste oponthoud van Gertrude Bell in Tur Abdin. In de Mort Shmuni-kerk bekijkt ze twee oude evangelieboeken, waarvan er één prachtig verlucht is. Op weg naar de stad Diyarbakir verneemt ze de laatste onheilspellende berichten. Het is eind mei 1909 en in de kuststreek van Adana aan de Middellandse Zee zijn Armeniërs en andere christenen massaal afgeslacht. Gertrude Bell in Tur Abdin. Haast een eeuw geleden kon een Britse dame vanuit Noord-Irak zonder veel problemen door het zuidoosten van Turkije reizen. Wie dat vandaag de dag wil overdoen, is wel erg ver heen.Gelukkig zijn er nog de brieven, de foto’s en de dagboeken van Gertrude Bell. Je vindt ze ook op internet. Dat heet dan vooruitgang. Terwijl de avond valt en het duister het heuvelland van Tur Abdin toedekt.
|